Hoofdstuk XXVII
Waarin Tjeerd weerom komt, en slot.
Trui plantte haar vuisten in haar zij en staarde naar buiten.
Aan de horizon leek het iets lichter te worden. Ze snoof misprijzend: haar stugge, onverzettelijke karakter gedijde het best in de asgrauwe schaduw van pessimisme. Met frivoliteiten zoals dit hoefde de natuur niet bij haar aan te komen, want ‘t leidt enkel tot holle stadssnoeterij.
Tenslotte sloeg de Dintherse staartklok acht. Zwijgend draaide ze zich om, en juist op dat moment werd er op de voordeur van haar hoeve geklopt.
“Wadratjemienoe!” siste ze.
Ze beende op bonkende klompen naar de deur en zwiepte hem open.
Een vlaag koude novemberwind waaide enkele dorre bladeren naar binnen, en in de verte hoorde ze de torenklok van het dorp slaan. En daar stond Tjeerd, de pet bedremmeld in beide handen.
Een ogenblik keken ze elkaar zwijgend aan, maar toen stapte Trui opzij en gebaarde van “komme ‘rin” met haar van het harde landwerk verknoestte hoofd.Tjeerd knikte haast onmerkbaar en kwam binnen.
Trui ging hem zwijgend voor naar de opkamer, rukte het stoflaken van de antieke rookstoel en gebaarde Tjeerd plaats te nemen.
Wederom met de vuisten in de zij, staarde Trui hem lang en zwijgend aan.
“”k bin weeromme ‘komt”, sprak Tjeerd uiteindelijk. “Is’t nog wat ‘beurt in die dartig joare?”
“Nêi.”
“Wilst mie nog hên dan, Trui?”
Trui wierp een peinzende blik op de staartklok en sprak: “de koei’n staan op spring’n … steike de voest’n moar uut de mouw’n, jong.”
* * *
Einde